Learn Dutch vocabulary: The Family

DutchEnglishDutchEnglish
Het gezinFamilyHet familielid (pl. -leden)Relative
Verwant (met)Related (to)Getrouwd (met)Married (to)
De vaderFatherDe moederMother
De zoonSonDe dochterDaughter
De manMan; husbandDe vrouwWoman; wife
De zusterSisterDe broerBrother
Het zusjeYounger (little) sisterHet broertjeYounger (little) brother
De schoonoudersParents-in-lawDe schoonvaderFather-in-law
De schoonmoederMother-in-lawDe schoonzoonSon-in-law
De schoondochterDaughter-in-lawDe schoonzusSister-in-law
De zwagerBrother-in-lawDe oomUncle
De tanteAuntDe neefNephew, cousin (masc.)
De nichtNiece, cousin (fem.)De achterneef, -nichtSecond cousin
Het kleinkindGrandchildDe kleinzoon, -dochterGrandson, -daughter
Het achterkleinkindGreat grandchildDe grootoudersGrandparents
De grootvader (opa)Grandfather (grandpa)De grootmoeder (oma)Grandmother (grandma)
De (bet)overgrootouders(great)great grandparentsDe peterGodfather
De meterGodmotherHet petekindGodchild
De pleegoudersFoster parentsDe stiefoudersStepparents
Het stiefkindStepchildDe wees, het weeskindOrphan
Het weeshuisOrphanageHet bejaardentehuisRetirementhome, home to the elderly

Learn Dutch | Dutch grammar | Dutch vocabulary | Dutch for beginners | Dutch pronunciation

Can you make 5 sentences with these Dutch words? Post your answers in the comments below this Youtube video >

Dutch Course Eindhoven TeacherTeacher Philippe

Learn Dutch pdf

Learn-Dutch-Academy-Youtube-subscribe

Learn Dutch by Yourself:

Learn Dutch with us!

Enrol in our next Online Dutch Course >
Dutch Course Eindhoven TeacherTeacher Philippe

Share this page with your friends and colleagues >